Ik weet niet of progressief cultuurbeleid bestaat
Inleidend woordje bij #BieBdebat ‘Progressief lokaal cultuurbeleid, bestaat dat?’ door Teunis IJdens
Ik bedank de organisatoren van deze bijeenkomst voor de uitnodiging een inleidend woordje te spreken. Ik voel me vereerd. Ik wilde het graag doen, niet omdat ik wist hoe ik een debat over cultuurbeleid, georganiseerd door de plaatselijke PvdA, zou moeten inleiden, maar juist omdat ik dat niet wist. Ik heb voorgesteld om dit debat de titel te geven ‘Progressief lokaal cultuurbeleid, bestaat dat?’ Zoals gezegd: ik weet het niet, maar dat is een goede reden om er eens over na te denken.
Ik stem al jaren PvdA of GroenLinks maar ik ben geen lid van een politieke partij. Eigenlijk ben ik een anarcho-liberaal met wat linkse sentimenten. Sinds 2003 woon ik in Vught en kosten de gemeenteraadsverkiezingen mij helemaal geen hoofdbrekens meer, want daar zijn PvdA en GroenLinks één club. Ik heb ook geen keuzestress vanwege de lokale thema’s en de programma’s, want die ken ik eigenlijk niet. Ik heb weinig binding met het lokale, want in mijn werk en in mijn hoofd ben ik daar nauwelijks mee bezig.
Dat is niet altijd zo geweest, want toen ik in 1987 in Den Bosch kwam wonen ben ik op drie vlakken lokaal actief geworden. In de eerste plaats als concertbezoeker. Ik zie nu alweer uit naar de tien concerten uit het November Music programma die ik heb geboekt. In de tweede plaats als medeorganisator van tentoonstellingen en manifestaties in het kunstenaarsinitiatief Nova Zembla, toen dat nog op het industrieterrein achter het station zat. In de derde plaats als bestuurslid van de Stichting Jazz Den Bosch: van toen die nog concerten organiseerde in de Kaketoe en daarna in de Azijnfabriek; en vervolgens een paar jaar van de Stichting Muziekcentrum ’s- Hertogenbosch, nu De Toonzaal.
Na jaren niks in Den Bosch meer gedaan te hebben, behalve concertbezoek dus, ben ik sinds een paar jaar wel lid van het bestuur van Bureau Babel, de Bossche organisatie voor cultuureducatie, op uitnodiging van Ans Buys, die voorzitter is van dat illustere genootschap. Ik zou het graag met u hebben over het cultuureducatiebeleid in Den Bosch, maar daar zult u mij vandaag niet over horen.
Die bestuursfunctie bij Bureau Babel heeft wel alles met mijn werkring sinds 2009 te maken. Sinds dat jaar ben ik als adviseur, redacteur en onderzoeker werkzaam op gebied van de cultuureducatie, eerst bij Cultuurnetwerk Nederland, en sinds 2013 bij de opvolger: het Landelijk Kennisinstituut Cultuureducatie en Amateurkunst (LKCA) in Utrecht. Dat is een rijksgesubsidieerde instelling die kennis ontwikkelt, kennis deelt en kennis toegankelijk maakt ten behoeve van professionals en beleidsmedewerkers in het veld van de cultuureducatie en de amateurkunst. Voordat ik in de cultuureducatie en amateurkunst verzeild raakte, heb ik lang als onderzoeker gewerkt aan het IVA in Tilburg en aan de Erasmus Universiteit Rotterdam: cultuurbeleid en de arbeidsmarkt in de culturele sector waren mijn hoofdthema’s.
Drie manieren om naar de stad, de gemeente te kijken
Ter zake nu. Ik wil beginnen met drie manieren om naar de stad of de gemeente te kijken en dus naar de betekenis van lokaal cultuurbeleid. Daar heb ik drie plaatjes voor.
Eerst de stad als machine, als een apparaat of een kapitaal dat goed bediend of geëxploiteerd moet worden om het productief te maken, om het geld te laten opleveren. De gemeente is een bedrijf dat goed onderhouden en geleid moet worden en daar zijn bekwame ingenieurs en managers voor nodig. Kunst en cultuur worden in die optiek op dezelfde manier bekeken als alle andere sectoren: wat levert het op voor het welvaren van de gemeente, wat zijn de winstgevende onderdelen en wat de verliesgevende en wat kun je doen om de opbrengsten te verhogen, misschien niet op korte termijn maar wel op de langere termijn. Investeren in cultuur moet het welvaren van de stad dienen en cultuurbeleid is het zoeken naar een optimale kosten-batenverhouding op de korte en de lange termijn. Dat houdt ook in: efficiënt en effectief sturen, zo min mogelijk wrijving door onnodige complexiteit, teveel spelers, teveel onderhandelingen en overleg.
Ten tweede is de gemeente als samenleving te zien, als uitgebreid, ingewikkeld en veranderlijk netwerk van mensen, als sociaal organisme. De stad als ontmoetingsplaats en als plek waar mensen zich thuis voelen, waar ze elkaar kennen en waar ze zich mee identificeren. De woonplaats dus ook als plek waar een identiteit gevormd wordt, misschien. Cultuur is in dit beeld van de gemeente, van de stad, vooral wat burgers in het dagelijks leven en in de vrije tijd met elkaar doen aan cultuur. De burger als actieve cultuurbeoefenaar. Deelnemen aan het openbare culturele leven, aan het culturele verenigingsleven, of in informele clubs en groepen, als vrijwilliger, als amateur, op bestuurlijk vlak. De samenleving versterken door er actief aan deel te nemen, participatie dus. Het gaat niet om het product maar om het proces. Cultuurbeleid moet de sociale kwaliteit van de stad dienen, het sociale kapitaal van de stad verrijken.
Ten derde de stad en de gemeente als democratische arena, als politiek strijdtoneel. Dat toneel wordt niet alleen bespeeld door gekozen volksvertegenwoordigers – gemeenteraadsleden – maar ook door vertegenwoordigers van plaatselijke belangengroepen. En het spel vindt niet alleen op het toneel plaats, voor iedereen zichtbaar, maar ook – en misschien wel meer – achter de coulissen. Maar het gaat me hier niet zeer om het politieke proces. Het gaat me om de inzet van het spel. Politiek gaat niet over waarheid maar over waarden, over wat je wilt met de samenleving, over de richting die je kiest en over de consequenties daarvan voor het beleid van de gemeente. Kortom over concurrerende en conflicterende visies op de samenleving en op het beleid. Nog preciezer: niet om gekibbel over ditje en datjes, om politiek met een kleine p, maar om majeure politieke kwesties, Politiek met een grote P. Dat zijn de grote sociale, culturele, verdelings- en investeringsvraagstukken waar beslissingen over moeten worden genomen, die grote groepen mensen raken en waar uiteenlopende of zelfs tegengestelde opvattingen over kunnen bestaan. Dat zijn beleidskwesties die raken aan de ongelijke maatschappelijke verdeling van rijkdom, kennis en macht – die ouderwetse maar heldere sociaaldemocratische formulering van de klassenstrijd. Om een paar grote kwesties te noemen: de herinrichting van het zorgstelsel, het onderwijs, de Participatiewet, diversiteits- en integratiebeleid, woningbouw en ruimtelijke ordening, veiligheid.
Progressief cultuurbeleid?
Ik gaf net niet aan wat die derde optiek betekent voor gemeentelijk cultuurbeleid. Cultuurbeleid is zelden inzet van grote Politiek. En ik weet niet of en hoe cultuurbeleid daar onderdeel van zou moeten zijn. Misschien moet het niet om de richting van cultuurbeleid gaan, maar alleen om de kwaliteit ervan: geen politieke benadering met een grote P dus, maar een louter bestuurlijke.
Als je kunst en cultuur beschouwt als een domein waar de samenleving vorm krijgt en zich in een bepaalde richting beweegt, zou je zeggen dat het daarmee dus inzet is of moet zijn van de Politiek. Maar als je ook vindt dat kunst en cultuur alleen van waarde kunnen zijn voor de samenleving als ze zich in vrijheid ontwikkelen, kies je voor een cultuurbeleid dat in de eerste plaats de vrijheid van kunst en cultuur dient, dus juist zonder er een bepaalde richting aan te willen geven.
Maar wat betekent ‘ontwikkelen in vrijheid’ als de gemeente relatief veel geld steekt in een beperkt aantal culturele instellingen en de programmering van die culturele instellingen overlaat aan de cultuurprofessionals, aan het ‘culturele apparaat’ zoals de Amerikaanse socioloog C. Wright Mills dat noemde? Komt vrijheid van de kunst dan eigenlijk neer op het bevestigen van de professionele autonomie en macht van dat culturele apparaat? Dat is een van de kwesties die Rick van der Ploeg, PvdA staatssecretaris van Cultuur, in 1998 met zijn uitgangspuntennota Cultuur als confrontatie aan de orde stelde. Hij vond dat het (rijksgesubsidieerde) culturele apparaat zich te weinig rekenschap gaf van de veranderende samenstelling van de bevolking van Nederland, de jongerencultuur, de multiculturele samenleving, en dat er nog altijd veel te weinig gedaan werd om meer lager opgeleiden te bereiken. ‘Meer en ander publiek voor cultuur’: dat was de slogan. Ik geloof dat dat de laatste keer was dat er (landelijk) echt een cultuurpolitiek debat is gevoerd.
Laat ik mijn kaarten maar op tafel leggen. Ik vind dat progressief cultuurbeleid in de eerste plaats moet uitgaan van de gedachte dat kunst en cultuur inhoudelijk en als praktijk alleen in volstrekte vrijheid kunnen gedijen en zo pas van waarde voor de samenleving kunnen zijn. Kunst en cultuur mogen niet van overheidswege worden ondergeschikt aan welke ideologische en politieke wensen dan ook. De overheid dient de vrijheid van kunst en cultuur volledig te respecteren. Dat betekent allerminst dat kunst en cultuur geen maatschappelijk betekenis hebben of geen politieke rol kunnen spelen. De vrijheid van de kunst impliceert dat maatschappelijke en politieke vraagstukken in de kunst worden gereflecteerd en tot uitdrukking worden gebracht, en dat kunstenaars een krachtige en kritische rol kunnen spelen in de samenleving. Dat dient echter niet op last van de overheid te gebeuren, omdat een minister of wethouder erom vraagt, maar vanuit de kunstpraktijk zelf. Daar ligt de unieke, onvoorspelbare politieke en maatschappelijke waarde van kunst.
Maar ik vind ook dat de overheid, de lokale overheid bij uitstek, moet waarborgen dat gewone mensen, burgers van allerlei komaf, niet belemmerd worden om in de volle breedte deel te nemen aan het maatschappelijk leven, aan het openbare leven en aan het culturele leven als onderdeel daarvan.
Ik denk dat het beter voor onze samenleving is als mensen zich op allerlei gebieden mengen in het maatschappelijke leven, niet alleen in werk maar ook in onderwijs en in de vrije tijd. Het tweede fundament van progressief cultuurbeleid is wat mij betreft dus dat de inclusiviteit van het culturele leven gewaarborgd moet worden. Als dat onvoldoende gebeurt in het gesubsidieerde cultuurdomein, heeft de overheid mijns inziens de bevoegdheid om maatregelen te nemen, hetzij gericht op veranderingen in het gesubsidieerde domein, hetzij gericht op het faciliteren van nieuwe uitingen en initiatieven buiten dat domein.
Slot
Mijn excuses dat het een beetje abstract is geworden. Dat is de aard van het beestje. Het is misschien ook niet geheel consistent en onvoldoende uitgewerkt. Dat komt doordat ik er niet veel tijd voor had om dit voor te bereiden en omdat deze aftrap niet langer dan 10 minuten mocht duren. Terecht. Want u bent hier gekomen om te debatteren, niet om college te volgen.